Een veilig heenkomen is niet voor iedereen vanzelfsprekend. Sommigen leiden hun
leven op straat, anderen ontvluchten hun thuis vanwege oorlog. En dan heb je iemand
nodig die zich om je bekommert. Deze landgenoten zijn daar een voorbeeld van.
“De polarisatie in de samenleving wordt steeds erger. Daarom wilde ik terug naar mijn roots: niet nog meer geld verdienen, maar dienen. Toen ik las dat ze bij de Pauluskerk in Rotterdam een sociaal werker zochten, heb ik gevraagd of ik een paar dagen mocht meelopen. Ik zag daklozen die gewond, bang, zwak en kwetsbaar waren. En ik zag werknemers en vrijwilligers die onvoorwaardelijk naar hen omkijken. Die zorgen dat ze kunnen douchen en droge kleren krijgen als ze na een koude nacht nat binnenkomen. Die met ze in gesprek gaan, kijken of diegene bereid is om afscheid te nemen van zijn verslaving. Hier moet ik zijn, dacht ik. In de Pauluskerk wordt niet óver, maar mét mensen die het moeilijk hebben gepraat. Pas als je dat doet, kan je goed beleid maken. Dat er veel moet veranderen, werd me bijvoorbeeld duidelijk toen hier een jonge jongen binnenkwam. Zijn ouders hadden hem op straat gezet, die avond zou hij voor het eerst buiten slapen. Eerst dronk hij rode wijn om zich te verdoven, na een paar weken rookte hij crack. Deze jongen heeft vijf instanties die op hem moeten letten, maar ze werken niet samen en mogen hun dossiers niet onderling delen. Ik wil niet toekijken hoe hij een langzame dood tegemoet gaat en probeer hem zo goed mogelijk te helpen. ‘Dit is cv-zelfmoord’, zeiden sommige mensen toen ze hoorden dat ik mijn topbaan had ingeruild voor deze functie. Het salaris is een stuk lager en ik heb inderdaad geen secretaresse meer die mijn lunch maakt, maar ik zie nu iedere dag het effect van mijn handelen. Toen ik van de week een man nieuwe kleding gaf, was hij zo dankbaar dat hij begon te huilen. Laten we het hoofd koel houden en het hart warm. Niet alleen met Kerstmis, maar het hele jaar.”
“Een paar maanden voordat we naar deze boerderij verhuisden, brak de oorlog in Oekraïne uit. De broer van Erik ving een vluchteling op en dat leek ons ook meteen een mooi idee. In het bijgebouwtje van de boerderij bouwden we een keukentje, badkamer en verwarming. Twee maanden later stonden Zenia, Julia en Veronika op de stoep, met hun vijf katten. Afspraken maakten we niet. Ik ga altijd uit van het goede in de mens en werd ook deze keer niet teleurgesteld. Van een taalbarrière is gelukkig geen sprake: Veronika kan goed Engels en ik spreek Russisch omdat ik in Oezbekistan geboren ben. Ook werken ze hard om Nederlands te leren. We helpen elkaar waar we kunnen. Erik en ik gaan mee naar de huisarts als dat nodig is, zij pakken de babyfoon als we een avondje weg zijn. Onze dochters van drie en een jaar oud weten niet beter dan dat Zenia, Julia en Veronika in hun levens zijn en gaan graag bij ze spelen of tv kijken. Ik zie ze al lang niet meer als vluchtelingen, maar als vrienden of familie. Ze zijn natuurlijk wel gevlucht. Veel delen ze niet over de oorlog in hun land maar als we samen een borrel drinken, komen de verhalen los. Dan laten ze met tranen in hun ogen foto’s zien van de stad waar ze ooit woonden. Veel mensen die Oekraïners thuis opvingen, zijn daar inmiddels mee gestopt. Dat begrijp ik als je in een klein huis woont en alles moet delen. Wij hebben het geluk dat we deze vrouwen de ruimte kunnen bieden om hun eigen leven te leiden. Hopelijk voelen ze zich hierdoor een beetje minder vluchteling en meer mens. Ze mogen zo lang blijven als ze willen.”
Tekst: Elselien van Dieren